Het is doodstil in de Westerstraat in Ruinen, zo rond half een in de augustusnacht. De mensen slapen: vanachter de gordijnen dringt geen streepje licht naar buiten. Geen enkele auto, fietser of voetganger laat zich zien in de straat die nog nadampt van de regen die eerder gevallen is. Totdat een kleine, gezette man met grijs stekeltjeshaar opdoemt uit het duister. Hij loopt op sloffen en draagt een gestreepte kamerjas. Het trottoir heeft hij niet nodig, de straat is van hem. Hij begeeft zich naar de ingang van het plaatselijke hotel. Niet toevallig staan wij, mijn lief, hond Joop en ik, daar op hem te wachten. Zijn komst is geen verrassing want vijf minuten eerder is Gienus, zo heet hij, uit bed gebeld. Niet telefonisch, maar gewoon aan de deur.
Een half uur dáárvoor besluiten we om de eerste avond van ons midweekje Drents onthaasten af te ronden met een uitlaatbeurt voor Joop en onszelf. Schattige huisjes met rieten daken en mooie, oude panden waar hoofdpersonen uit de romans van Thomas Rosenboom hadden kunnen wonen, wisselen elkaar af. Onderweg zien we een witte lijkauto staan voor een vrijstaand huisje dat in alles uitstraalt dat hier de dorpshippie woont. ‘Elvis’ staat er op de wagen. Ah, hij was dus al die tijd niet dood. Nu wel.
Terug bij het hotel lust het elektronische kastje met cijferpaneel naast de voordeur ons plastic kaartje niet. Da’s lekker: we kunnen er niet meer in. We moeten natuurlijk een cijfercode intoetsen, zo flitst het door ons heen. Tja, ga er maar aan staan. Het kamernummer? De cijfers van de postcode? De omvang van de schapenkudde op het Dwingelderveld? Het aantal hunebedden in Drenthe? Onbegonnen werk. De deur is dicht en blijft dicht. Een irritant piepje wrijft er dat steeds weer in. Ik zie ons al in arren moede de nacht doorbrengen op de grond van de overdekte muziekkiosk op de nabije Brink.
Maar wacht eens. Hadden we daarnet niet gezien dat er in één café nog wel licht brandde? Een man – de eigenaar zo blijkt – en twee vrouwen breien er al rokend een eind aan de dag. Een rokerig café… goh, alweer best lang geleden dat we dat meemaakten, zo realiseer ik me. Na een korte schets van ons probleem, kan de man inderdaad voor de oplossing zorgen volgens het scenario dat we stiekem in gedachten hadden. In zo’n dorp kent iedereen iedereen. Toch? Zeker. Eerst probeert hij het nog met een telefoontje maar dan luidt het: ‘Kom maar mee, dan lopen we even naar Gienus z’n huis.’ Dat klinkt goed, wie de voornaam van de hoteleigenaar kent, heeft het voorrecht om hem uit bed te bellen. Dat lukt wonderwel: de hond van Gienus werkt mee en slaat flink aan. ‘Jongen, wat heb je toch een mooie onderbroek aan’ zo begroet de olijke caféhouder zijn collega in de horeca als die in de deuropening verschijnt. Gienus kan de grap maar matig waarderen en mompelt dat hij er zo aankomt…
Zíjn stukje plastic doet het wel. Zonder code. Opgelucht constateren we dat het niet aan ons lag maar aan een verkeerd geprogrammeerd kaartje. Weg schuldgevoel. En: we zijn binnen.
De volgende dag voelen we ons verplicht de café-eigenaar te belonen voor zijn hulp en nuttigen we wat op het terras van zijn etablissement. Hij is in een opperbeste stemming want het hoogtepunt van het jaar komt er het komend weekend aan: het stropdasdrinken. Pardon? ‘Je gaat zitten, je stropdas wordt op de tafel vastgespijkerd en drinken maar’, zo legt hij met pretoogjes uit. ‘Hou je het niet meer vol en moet je naar de plee? Dan wordt de stropdas doorgeknipt en ben je af. Wie het langst blijft zitten, wint.’
Een zuipfestijn dus. Ik besluit maar niet mee te doen aan het verpletterend simpele spel. Ik zou het niet kunnen. Het is me in geen 52 jaar gelukt om een stropdas te knopen.